Bijna 25 jaar geleden organiseerde iemand een contact tussen een groepje dominees van de NCRV en mij. Misschien was een vorm van samenwerking mogelijk. Ik was in die tijd nogal naïef. Aan het eind van het gesprek verklaarden de dominees dat zij mij met alle respect konden plaatsen. Ik was namelijk new-age. Zij lieten vriendelijk en beleefd merken dat zij niet veel op hadden met het tot niets verplichtende dat zij associeerden met new-age. Tot niets verplichtend? Ja, tot niets verplichtend, want ik hoefde mij in godsdienstige zin met niets te verbinden, er was bijvoorbeeld geen catechismus waartoe ik mij diende te verhouden. Ik herinner mij nog dat ik uitriep: ‘Als ik iets niet ben is het new-age, ik ben juist old-age.’ Ik bedoelde daarmee dat ik vond dat ik meer dan bij de zogeheten nieuwetijdsbewegingen thuishoorde bij de vroeg christelijke geloofsgemeenschappen, die bestonden voordat de dogma’s waren uitgekristalliseerd en er sprake was van één kerk.
Het gesprek werd ongetwijfeld bemoeilijkt doordat ik de christelijke Bijbel (en daarmee ook de christelijke godsdienst) niet een toppositie toekende. Ik beschouwde de Bijbel niet als het laatste woord, maar zag hem meer als een bundeling van geschriften die met elkaar deel uitmaakten van de grote geestelijke bibliotheek van de mensheid – een belangrijk bundeling, dat zeker, maar beslist niet het definitieve boek der boeken dat alle andere heilige geschriften overbodig maakte. En ik beschouwde mijzelf parallel daaraan ook niet in de eerste plaats als een christen.
Ik kan nu wel begrijpen dat die dominees er weinig heil in zagen om het gesprek met mij voort te zetten. Er waren te weinig raakvlakken en we spraken niet een gemeenschappelijke taal. Goed, ik hield van de Bijbel en ik was daar kennelijk ook in thuis, maar was mijn Bijbel wel hun Bijbel? Dus deden zij het meest oecumenische dat zij oprecht konden opbrengen: zij drukten mij de hand en wensten mij alle goeds toe.
*
Onder mijn leiding is een prachtige tekst van de Tibetaanse leraar Longchenpa vertaald en van commentaar voorzien. Ik bestudeer deze tekst (Het Juwelenschip, Een gids tot het besef van pure en totale aanwezigheid, het universeel scheppende principe) en andere teksten van Longchenpa nu al een kwart eeuw. Ook al leefde Longchenpa 700 jaar geleden, ik ervaar hetgeen hij zegt als actuele waarheid, speciaal voor mij geschreven, en bovendien als poëzie van hoog niveau. Ik beschouw met andere woorden Longchenpa als een van mijn leraren, een van de meest invloedrijke mensen in mijn leven. Toch ben ik geen boeddhist geworden. Ik heb het wel overwogen, vaak zelfs, maar het is mij niet gelukt. De liefde was er en is er, maar het is niet mijn plaats.
Iets meer dan 20 jaar geleden heb ik de studie van het Hebreeuws weer opgenomen. Ik vond een joodse leraar, ging naar Israël en las de Thora en andere joodse geschriften in het Hebreeuws. Een grote vreugde. De gelaagdheid van de teksten, de diepte en de harde werkelijkheidszin, een lichtende boog tussen het allerhoogste, het onbenoembare, en de concrete fysieke werkelijkheid, waar alles een naam heeft. Ik genoot ervan en het was thuiskomen (niet als cliché, maar als ervaring: eindelijk, hier hoor ik!). Ik wilde uitkomen als jood, ik leerde ervoor, ik droomde erover, ik wilde het, maar het lukte mij niet. Het is mij niet gelukt. De liefde was er en is er, het is heel dichtbij mijn plaats, dat speldepuntje in het universum waar ik in harmonie en in balans ben, maar het is niet mijn plaats.
En terugkerend is daar het eerste, de Evangeliën. Het Evangelie van Johannes dat ik uit het Grieks heb vertaald, omdat ik het buiten alle exegese om zelf wilde kunnen lezen en bestuderen. En dat andere Evangelie dat mij zo lief is, het Evangelie van Markus. En de andere Evangeliën van Lukas en Mattheus en de Handelingen. En wat ik ervaar is dat ik daar geheel op mijn plaats ben.
Ik besef dat de geschriften van Longchenpa en de joodse Thora en de Profeten behoren tot een niet-christelijke canon. Ik probeer ze op geen enkele manier in te lijven in de christelijke canon, maar ze behoren wel voor de volle 100% tot mijn canon, tot de geschriften die ertoe hebben bijgedragen dat ik niet mijn verstand heb verloren en die mij in donkere tijden tot redding zijn geweest. Dank zij Longchenpa en de joodse geschriften kon ik weer thuiskomen bij de Evangeliën en, wat nog meer wezenlijk is voor mij, Jezus Christus ervaren als een levende werkelijkheid, een metgezel, een tegenstander, het Licht in mijn leven.
Dank zij Longchenpa en de joodse geschriften kon ik een christen zonder kerk worden.
Beste Hans,
Dit raakt me diep tot tranen toe. Ik ging -op mijn manier- een vergelijkbare weg. Dwars door Taoisme, Buddhisme, Judaisme en nu Paganisme, dringt Christus zich sedert een aantal jaren aan me op. Zo voelt het alsnog. Ik wil het niet. Ik wil me niet beperken tot Een Weg. Mogelijk is er een weg waarin alle wegen samenkomen.
Maar ik wil me wel laten leiden, en wacht ook af.
Dank voor je blog.
Johanna
Ook ik voel hierin een connectie. Als christen ben ik ook al jaren bezig om de universele waarheden te omarmen die in andere religies en wijsheden zijn te vinden. Bijvoorbeeld Eckhart Tolle hebben me hierin een hoop geleerd. En bijvoorbeeld citaten van Longchempa: De dynamiek van de aandachtige geest ongeacht of je nu mediteert of niet is altijd aanwezig of niet. Dat weet toch iedereen? En we weten toch ook allemaal dat ons ‘zelf’ en alles waar we ons aan vastklampen in werkelijkheid alleen maar beelden in onze gewaarzijnde geest geweest zijn. En dat onze heftige gevoelens, de boeien, waar we onszelf mee vastbinden, altijd alleen met de geest ervaren worden. Dat weet toch zeker iedereen?