Ik hoor de verten dingen zeggen, die ik niet zonder vriend verdragen kan (Rainer Maria Rilke).
Een vriend, Klaus Boegel, is vandaag 72 jaar geworden. Aan hem draag ik deze lezing op.
*
Corona. De wittebroodsweken zijn voorbij. De aanvankelijke opwinding, het sterke gevoel van verbondenheid, van dit wordt onze gemeenschappelijke klus en daar vinden we elkaar op een dieper niveau dan ooit tevoren, is enigszins verflauwd. Dat merk ik aan de reacties die ik krijg. Het is er wel, maar er komt ook iets anders voor terug. Er komt een realiteitsbesef. Hoe lang duurt dit? Het is fijn om een week lang de boodschappen voor mijn buurvrouw te doen, maar het was niet de bedoeling om dat de rest van mijn leven te doen. Dat soort gedachten: tijd begint een andere rol te spelen.
En er komt nog iets anders bij: heb ik het, krijg ik het, slaat het toe bij mij of mijn geliefden?
Ik persoonlijk heb in deze tijd van het jaar veel last van hooikoorts. De symptomen die ik vertoon, lijken op de symptomen van corona. De hooikoorts die ik heb kan ik steeds weer in het vakje Corona onderbrengen, dus ik moet de hooikoorts ook steeds weer uit het vakje Corona tillen en hooikoorts laten zijn.
Het doet wel wat denken aan een warme zomernacht en een mug. Ik wil net in slaap vallen en zzzz hij zoemt om je hoofd. Je doet snel het licht aan maar je ziet hem niet. Wat nu te doen? Je legt je weer op je zij, en dan gebeurt het weer, je kan in de lucht slaan, maar daarmee tref je de mug nooit.
Zo is er in ons en om ons heen een mug die een voortdurend beroep doet op ons meditatieve vermogen. Het is een monsterlijk grote mug. Een soort vliegende vampier, die niet alleen een ziekte brengt, maar die herinnert aan de broosheid van het bestaan. En niet alleen aan de broosheid, maar aan het feit dat alles kan wegbrokkelen. Alles kan wegvallen, plotseling, en er is geen uitzicht – daaraan herinnert corona. Er is geen zekerheid. Je zou het dwangmatig kunnen oplossen door bij ieder mens tien coronatesten in de bus te doen. Zodat hij zich voortdurend kan testen. Maar dat is een dwangmatige oplossing. Dan schiet je echt de neurose in.
Wat er nu gebeurt is een appel niet alleen op: ik wil niet ziek worden en ik wil blijven zorgen voor de mensen waar ik van houd, maar ook op de totale onzekerheid van het bestaan, dat je beseft dat je geen macht hebt en toch in gevecht bent met de engel, om het maar eens Oudtestamentisch te zeggen. Dat er het gevecht in de nacht is en dat er een kracht tegenover je staat, waarvan je niet weet wat er gaat komen. Het is het besef van onzekerheid dat tegelijkertijd fonteinpunt van liefde en creativiteit is. Want waar geen onzekerheid is, waar alles vast staat en binnen kaders wordt geweten, is geen liefde en creativiteit. En wat nu wordt opengebroken – de mug in de nacht – is het verbindingspunt voorbij de oude vormen. Maar het is angstig, zoals de dichter Rainer Maria Rilke zegt.
Ik hoor de verten dingen zeggen
die ik niet zonder vriend verdragen
niet zonder zuster liefhebben kan.
Vanuit de verte, dat noem ik de mug, datgene dat je niet kunt beheersen, vandaar worden er dingen gezegd. Je hoort het net wel, je hoort het net niet. En in jou kan het van alles wekken aan onzekerheid en twijfel.
Ik hoor de verten dingen zeggen, die ik niet zonder vriend verdragen, niet zonder zuster liefhebben kan, zegt Rilke, en dat is waar. We zijn aangewezen op onze vrienden en op onze broers en zussen. Daar waar het fonteinpunt geopend wordt, waar de onzekerheid werkelijkheid blijkt te zijn en waar de liefde en creativiteit zich wil manifesteren, is er ook een besef dat er een broederschap en zusterschap is, die alles doortrekt. Dat we daarin hand in hand in een kring staan, ook al kunnen we elkaar niet aanraken. En dat er een vriendschap is die opduikt in de tijd. Dat is wat we tot onze beschikking hebben daar waar we in ons eentje de onzekerheid en de creativiteit en de kracht van de liefde niet kunnen verdragen. En wanneer de mens toch op zijn eentje wil blijven, knapt er iets.
Wanneer het verbonden is, kan het worden verdragen en omgezet in lichtenergie. Zo werkt dat.
Ik moet ook denken aan de eenzame nacht van Jakob, ik lees dat gedeelte in de vertaling van Dasberg.
Jakob bleef alleen achter. En een man worstelde met hem tot het ochtend was geworden.
Deze zin alleen al is een boek in zich. Hij is alleen. Al het andere laat hij achter, zijn gevreesde broer heeft hij ontmoet, hij heeft iedereen geschenken gegeven. En nu blijft hij alleen achter, het is het einde van zijn leven. En een man worstelt met hem tot het einde van de nacht. Dat is wat mij betreft het existentiële parket. We hebben vrienden, broers en zussen en in dat alles is er een gevecht wat alleen jij kunt aangaan. Een gevecht waarbij je al je energie inzet, wat alleen jij maar kunt omdat jij precies die uitstulping bent van totale levensenergie die een bepaalde vorm heeft aangenomen, waarin karma zich zo gemanifesteerd heeft en waarin bepaalde gedachtes zich gevestigd hebben. In die uitstulping, die ik de vorige keer ik noemde, daar ontmoet je je engel. En je ontmoet je engel om te beginnen niet als een zegenende engel maar als een die jou aanspreekt op het allerdiepste en die het totale gevecht met je aangaat. Dat is ook waarom ik het een heilige tijd noem. En dat maken wij in deze tijd mee. Het gevecht tot in de diepte waarin niets gespaard blijft, waarbij het tot aan het einde van de nacht is.
Ik lees verder uit Genesis:
Toen deze zag dat hij hem niet aankon, greep hij hem bij het heupgewricht, zodat Jakobs heup ontwricht werd toen hij met hem worstelde. En hij zei: ‘Laat me gaan, want de ochtend is aangebroken’, maar hij zei: ‘Nee ik laat je niet gaan of je moet me zegenen’.
‘Deze’ is de engel. De engel kan hem niet aan, Jakob is sterker dan de engel. Geen van de twee kan het winnen van de ander. Beiden zijn in gevecht. Jakob zegt: tegenstander, ik laat je niet gaan, want ik zie je niet alleen als zwart, ik zie je ook als brenger van zegen. Dat gevecht zal tot het eind gevoerd moeten worden. Ik met mijn angsten, met mijn zwarte tegenstander. Ik laat je niet gaan, want je moet me zegenen.
Hij vroeg hem: ‘Hoe heet je?’ En hij zei: ‘Jakob’. Er wordt gezegd dat Jakob hielenlichter betekent. Hij is er altijd vandoor gegaan. Hij zei: Voortaan zal je niet meer Jakob genoemd worden maar Israël. Strijder voor God, want je hebt met God en met mensen gestreden en je hebt overwonnen.
Toen zei Jakob vragend: ‘Vertel me toch hoe u heet?’ En hij antwoordde: waarom vraag je toch naar mijn naam?’ En hij zegende hem daar.
Hij noemt zijn naam niet. Hij blijft de onkenbare, de onhanteerbare. En hij zegent hem daar. Maar de naam van Jakob is door en door veranderd in het gevecht met de onhanteerbare. Van een hielenlichter is hij geworden tot een man die gevochten heeft en strijdend met al zijn kracht te midden van het verlies staat. En Jakob noemde de plaats Pniël, Gods gezicht, want ik heb God gezien. Dat is zó mooi: want ik heb God gezien, zoals twee elkaar aankijken en toch is mijn leven gered. Hij geeft daarmee indirect aan dat wat heeft plaatsgevonden, een aanzien van God is. Het gevecht met de engel, de diepte die we beleven, is niet een gevecht met de duivel. Je bent geneigd om van de angst, om van datgene wat je vreest de duivel te maken, maar het is een aanzien van God, het aanzien van het onbeheersbare, van het overmachtige waarbinnen je bent zoals je bent, volledig fragiel. Waarin geen macht is. En dat aanzien en daarin toch zijn. Dat wij mensen het vermogen hebben om te midden van het onmogelijke, van het verlies, te zijn maar ook te worden en zelfs daaruit op te bloeien. Dat is het grote wonder.
Rilke verwoordt dit in een van zijn mooiste gedichten als volgt (ik vertaal uit het Duits, ik parafraseer enigszins):
Ik zie dat er stormen op komst zijn door de bomen,
die vanuit lauw geworden dagen
tegen mijn angstige vensters aanslaan.
Dat is wat de schouwende ziet. Zo heet het gedicht: de Schouwende.
Wij zien dat er stormen op komst zijn en zien het niet alleen omdat we dat zien, maar we zien het doordat we andere dingen zien, de bomen die tegen de vensters aanslaan. De storm zien we niet, die vermoeden we, we zien hoe de storm zich in de psychische en fysieke wereld uitdrukt. Want vensters zijn natuurlijk nooit angstig, maar het zijn mijn angstige vensters waar de takken van de bomen tegenaan slaan.
En ik hoor de verten dingen zeggen
die ik niet zonder vriend verdragen,
niet zonder zuster liefhebben kan.
Daar gaat de storm, een omvormer,
gaat door het woud en door de tijd,
en alles is als zonder leeftijd,
het landschap als een vers in het psalmboek,
is ernst en zwaarte en eeuwigheid.
Ernst en zwaarte en eeuwigheid, het is als een vers in het psalmboek, het is als een storm die door het landschap slaat. Daarna komen de zinnen die we ook als motto hebben gebruikt voor ons boek: De grote sprong:
Wat is het klein waarmee we worstelen,
wat met ons worstelt, wat is dat groot.
Lieten we ons meer, gelijk de dingen,
zo door de grote storm bedwingen,
we werden wijd en nameloos.
Het is een van de mooiste zinnen die ik ken. Met al dat bewustzijn van ons en dat kunnen overzien en al die opties over wat er kan gebeuren, al die slimmigheid en Odysseus’ kracht van ons: soms zou het toch te verkiezen zijn dat we ons als een blaadje papier, als een blad van de boom, zouden laten bewegen door de storm in plaats van alles te overdenken en ons te verzetten. Als we meer als een blaadje papier zouden worden, zouden we wijd en nameloos worden. Terwijl we steeds denken dat we door ons in te spannen en activiteiten uit te oefenen, dat we daardoor op een bepaald moment verlichting en wijsheid kunnen bereiken. Maar wat gebeurt is dat daarin een kramp schiet en dat we moeten terugkeren naar eenvoud en zijn als de dingen.
Wat we overwinnen is het kleine
en het succes zelf maakt ons klein.
Dat is wat we in deze tijd zien. We zijn een succesvolle zoogdierensoort. Maar wat brengt het ons? Hoe heeft dit zoogdier de aarde onder gekakt met zijn afvalproducten? Het succes zelf maakt ons klein. En al dat streven naar meer en verder? Hoe daarin de weg terugvinden. Terwijl we groter zijn dan we zijn en tegelijkertijd ons weer terug vleien aan de borst van moeder natuur. Die verbinding terug maken, daar appelleren de dichters ook aan. Wat we overwinnen is het kleine en het succes zelf maakt ons klein.
Het eeuwige en ongemene
wil niet door ons gebogen zijn.
Dat is de engel die de worstelaars
van het Oude Testament verscheen:
Als de pezen van de tegenstander
zich spannen en van metaal worden,
voelt hij ze onder zijn vingers als snaren
waarop diepe melodieën kunnen worden gespeeld.
Een compacte zin van Rilke, die ik niet soepel kan vertalen. Wat hij volgens mij zegt is: waar ik met de Eeuwige in gevecht ben, en alles in mij zich spant en al mijn kracht en intelligentie is ingezet, daarin word ik als van metaal. En in die toegenomen spanning word ik de snaren van een instrument en wanneer die spanning zich voortzet kan er een diepe melodie op mij gespeeld worden. Op mij, op jou. Op allen die werkelijk het liefdesgevecht aangaan.
Wie door deze engel wordt overwonnen,
deze engel die zo vaak afziet van de strijd,
die gaat recht en opgericht.
Wie door deze engel wordt overwonnen. Het is niet wie wint, maar wie wórdt overwonnen. Wie God, de ander, de tegenstander, het duister – wat eigenlijk het licht is – over zich heen laat komen, gaat recht en opgericht. Wanneer je met behoud van je vermogens die strijd aangaat kom je recht tevoorschijn, als een rechtvaardige, als een Tsaddik.
…gaat recht en opgericht en groot
uit die harde hand die hem al vormend omgaf,
de overwinningen drijven hem niet meer voort,
zijn groei is de diep overwonnene van steeds weer groter te zijn.
Het willen winnen, de oorlog met Corona, de oorlog met de Republikeinen van Trump, de oorlog met welke tegenstander dan ook. Het is heel aantrekkelijk om oorlog te voeren, om te denken: ‘als ik gewonnen heb wordt het goed’. Maar er komt een punt dat je ziet dat bestrijding geen bevrijding brengt. Dan zijn de oorlogen en al die opwinding en emoties niet meer aantrekkelijk en gaat het om iets anders. Dan gaat het om te ervaren en volledig te beleven, waar je ook bent. Om de diep overwonnene te zijn van steeds weer groter.
*
DER SCHAUENDE (uit: Das Buch der Bilder)
Ich sehe den Bäumen die Stürme an,
die aus laugewordenen Tagen
an meine ängstlichen Fenster schlagen,
und höre die Fernen Dinge sagen,
die ich nicht ohne Freund ertragen,
nicht ohne Schwester lieben kann.
Da geht der Sturm, ein Umgestalter,
geht durch den Wald und durch die Zeit,
und alles ist wie ohne Alter:
die Landschaft, wie ein Vers im Psalter,
ist Ernst und Wucht und Ewigkeit.
Wie ist das klein, womit wir ringen,
was mit uns ringt, wie ist das groß;
ließen wir, ähnlicher den Dingen,
uns so vom großen Sturm bezwingen, –
wir würden weit und namenlos.
Was wir besiegen, ist das Kleine,
und der Erfolg selbst macht uns klein.
Das Ewige und Ungemeine
will nicht von uns gebogen sein.
Das ist der Engel, der den Ringern
des Alten Testaments erschien:
wenn seiner Widersacher Sehnen
im Kampfe sich metallen dehnen,
fühlt er sie unter seinen Fingern
wie Saiten tiefer Melodien.
Wen dieser Engel überwand,
welcher so oft auf Kampf verzichtet,
der geht gerecht und aufgerichtet
und groß aus jener harten Hand,
die sich, wie formend, an ihn schmiegte.
Die Siege laden ihn nicht ein.
Sein Wachstum ist: der Tiefbesiegte
von immer Größerem zu sein.
*
Deze lezing is uitgewerkt en geredigeerd door Liny Bosland en Joan Galama.
Wat een prachtige lezing! Het raakt mijn hart aan. Woorden voor het onnoembare. ‘Het gevecht tot in de diepte waar niets gespaard blijft’
Beste Hans,
Is er een vertaling van das Büch der bilder? Of heb je het origineel in je hand wanneer je voorleest in De Verwondering?
Hartengroet,
Merel
Mooi en wat krijgen we veel moois te zien en te lezen naar ons toe deze tijden .Ik heb me nog geen minuut verveeld. Goed immuunsysteem toegewenst allen. En een mooie innerlijke groei.
Prachtige bespreking van een prachtig gedicht. Heel diep
Beste Hans,
Wat een mooie verwoording van wat er nu aan de hand is. Kunnen zijn als een blaadje papier. Ook in de verte zijn er vrienden of verwanten, dat geef je mij.
Veel dank, Hetty Esseveld