In mijn dromen was het oorlog. De Duitsers vochten tegen de Engelsen. Het was een wereldoorlog. Er waren geen neutralen, geen buitenstaanders.
Ik begreep dat het een strijd was van goed en kwaad, van Duivels en Engelen, en dat het erop of eronder was. Ik kon niets meer apart houden.
Te midden van deze alles omvattende strijd was ik op de vlucht. In mijn dromen rende ik nacht na nacht alsof de duivel mij op de hielen zat. Door gebouwen, trappen op, liften, bouwplaatsen, hoge flats, verlaten stations, ik kwam vast te zitten in de modder, tussen takken, ik trok mij los, ik verdwaalde en ik bleef rennen.
Ik vond het helemaal niet raar dat ik rende, want er was een groot gevaar, waartegen ik niet was opgewassen, dus wat kon ik anders doen?! Tot Van Vlissingen op een dag opmerkte dat ik op de vlucht was, terwijl ik niet wist waarvoor ik op de vlucht was. Hij zei: ‘Waardoor wordt u eigenlijk achtervolgd?’ Dat had ik mij nog niet afgevraagd, ik was zo druk bezig om te vluchten, dat vroeg al mijn energie. Wat was het gevaar eigenlijk?
Ik dacht: ik moet toch eens kijken, wie of wat zit er eigenlijk achter mij aan? Kennelijk nam ik die gedachte mee in mijn dromen, want toen er weer zo’n droom kwam en ik hijgend voortsnelde, hield ik even in en keek om. Ik zag gestalten in het zwart achter mij, vage mistige gestalten. Ik wist nu iets meer over psychische processen en begreep dat dit de schaduw was, mijn schaduw, waardoor ik werd achtervolgd. Maar eigenlijk wist ik daarmee nog niets, want wat voor een schaduw was het dan?
Weer droomde ik en weer keek ik. Nu zag ik wie mij achtervolgde. Het waren politieagenten. Dat verbaasde mij niet, want de politie was niet mijn beste vriend. Door politieke acties, demonstraties, kalken, plakken, Provo, en Ban de Bom daarvoor, en ook doordat ik clandestien aan de deur verkocht en doordat ik verboden middelen gebruikte, was ik vaak met de politie in aanraking gekomen. Ik had vele malen op het bureau gezeten en ik wist hoe het was om achtervolgd te worden en mij met bonzend hart te verstoppen achter auto’s en in portieken.
Ik plaatste mijzelf automatisch aan de goede kant van de streep en beschouwde de achtervolgende politie als repressieve tirannieke krachten, dienaars van de Duitsers, de Duivels.
Totdat ik in gesprekken met Van Vlissingen, die nou niet bepaald een gezagsgetrouwe burgerman was, moest erkennen dat ik, wanneer ik in mijn dromen voor de politie vluchtte, niet een politieke activist was, want daar ging het helemaal niet om. Er was geen sprake van een ideaal of een hoogstaand principe, en de agenten hoorden niet bij een fascistische organisatie.
Ik maakte de politie te zwart en mijzelf te wit. Nee, de werkelijkheid was dat de politie mij terecht achtervolgde om de eenvoudige reden dat ik een misdadiger was. Ik had iets misdaan en daarom vluchtte ik.
Een misdadiger. Dat kwam aan. Niet zij waren het zwarte gevaar, maar ik. Wat had ik misdaan?
Het was op dit punt in de therapie dat het tot mij doordrong dat ik niet op de vlucht was voor het kwaad, maar voor het leven, de onbeheersbare volheid. Het was niet een rationeel besef, niet een filosofisch inzicht, ik voelde het. Ik moest het erkennen, niet omdat ik het wilde, maar omdat het waar was: niet de duivel zat mij op de hielen, maar God.
Er werd iets van mij gevraagd, iets wat ik alleen kon doen, kon zijn. Ik werd geroepen en ik was er als de profeet Jona vandoor gegaan. Ik vluchtte voor de bevrijding, voor wie ik kon zijn.
Ik droomde dat ik over de Boulevard van Scheveningen liep en dat een groep van 20, 30 politieagenten mij tegemoetkwam. Reflexmatig wilde ik omkeren en snel een zijstraat inschieten, weg van die kerels, weg ook van de zee, maar ik dwong mijzelf door te lopen. Ik liep door rijen van agenten, grote kerels in het zwart, die mij, die er zo anders uitzag, argwanend bekeken. Toen ik er bijna doorheen was zag ik dat een van de agenten een lange witte wollen das om zijn nek had gewikkeld. Dat was een goede grap, vond ik, van mijn dromen.
Nu kwamen er in mijn dromen steeds meer agenten in het wit. Ik kwam er twee tegen op de Dam. In de droom liep ik, ik rende niet, maar ik voelde hen wel achter mij, in mijn rug, zij liepen vlak achter mij. Ik bleef opeens staan en keerde mij om en zei: ‘Wat willen jullie?’ Het was een open vraag. Zij zeiden niets, zij keken naar mij en ik keek ook. Zij hadden, zag ik nu, brood in hun handen. Ik schreef een gedicht met de regels:
De vragen waar ik voor vlucht
volgen als vogels het brood,
hun snavels snijden mij vrij.
(wordt vervolgd)
Wat een prachtig stuk Hans!
Ik word niet achtervolgd door donkere krachten in mijn dromen, maar door ondermijnende/donkere gedachten in mijn eigen hoofd.
Daar ben ik evengoed voor op de vlucht geslagen, waardoor ik moeite had met alleen zijn of niets doen, maar nu ik begin te begrijpen dat het allemaal zoveel eenvoudiger is dan ik dacht, ontdek ik meer en meer wie ik ben als ik ontspannen aanwezig ben zonder gedachten over mezelf.