Ik droomde, maar ik droomde niet want ik was wakker. Ik kwam de ruimte in waar de Leraar zat aan het avondmaal, zijn leerlingen aan weerszijden. Ik vroeg mij even af of ik tussen de leerlingen moest gaan zitten ter linkerzijde of ter rechterzijde en wist toen dat mijn plaats tegenover hem was aan deze kant van de tafel. Ik ging zitten, we keken elkaar aan, hij sprak tegen mij, het waren woorden van waarheid en verlossing, dat ervoer ik, maar ik weet ze niet meer – het was meer dat ik door de geest werd aangeraakt dan dat het omlijnde woorden waren. De verlossing was dat ik meteen vrij kwam van mijn zelfbeschouwing en streven. Er hoefde niets meer, ik hoefde niets meer en er hoefde überhaupt niets meer. Er was geen vergelijken meer in hoog en laag en geen doel. Dit alles in hetzelfde moment. Via onze ogen waren onze zielen verbonden en ik daalde nog dieper af in het moment (het bleef dit moment) en viel samen met hem. Ik loste op, niet in hem, maar in het zijn met hem. Wat ik dacht en voelde loste op. Er bleef niets van over. Niet een splintertje apart. Alleen eenheid. Geen Leraar, geen Hans. Geen vorm, geen gestalte. Leegte. En licht.
Ja, want als ik er toch een woord aan geef, zeg ik dat het licht was wat gebeurde. Licht, het hart van dit moment.
En pas daarna, toen ik om het zo te zeggen weer terugkwam in ruimte en tijd en er weer enige middelpuntigheid ontstond, kwam het besef dat ik niet ik was, maar jij – het jij van de Leraar. Dat was eigenlijk meer een natuurlijke consequentie. Wel belangrijk natuurlijk voor mij in de tijd en voor mijn handelen, maar de beleving van het licht als het hart van de dingen was en is veel meer wezenlijk, ook in mijn handelen, mijn functioneren in tijd en ruimte.
Dit schreef ik op (niet letterlijk zo, want ik heb het inmiddels al een aantal malen herschreven, ik vertel het steeds weer opnieuw steeds iets anders, als ik er een dag mee wacht om het te plaatsen, verandert het weer). Ik ging weer terug naar de slaapkamer, waar Hanneke, mijn vrouw, wakker werd toen ik binnenkwam. Zij vroeg wat ik had gedaan. Ik vertelde haar dat ik iets had beleefd en een inzicht had gekregen, een eenvoudig inzicht, dat toch heel moeilijk te verwoorden bleek te zijn. Ik vertelde haar dat het gelukt was om het op papier te zetten en toch niet.
Mijn vrouw heeft de ziekte van Alzheimer. Ik zeg met nadruk niet dat zij lijdt aan de ziekte van Alzheimer, want dat doet zij zelden, maar zij heeft de ziekte wel. Het is onmiskenbaar dat zij zich niet meer kan oriënteren in ruimte en tijd. Daarmee bedoel ik dat zij meestal niet weet waar zij is, geografisch gezien, en welke dag het vandaag is en wat de namen zijn van mensen en dingen, al dat soort zaken. Er is niet veel herinnering meer, maar zij is niet een zielige vrouw, want zij is aanwezig, hier, waar dat ook is. Het schip is goed lek, soms is dat lastig en verwarrend, maar zij vertrouwt zich graag toe aan de stroom. Zij hoort het water niet klotsen, zij ligt er midden in.
Mijn vrouw zei tegen mij toen ik haar vertelde over mijn poging om het onzegbare toch te zeggen: ‘Lang niet alles kan…’ Zij was kwijt wat zij wilde zeggen en herhaalde: ‘Lang niet alles kan…’ Ik vulde aan: ‘…gezegd worden.’ ‘Precies,’ zei zij, en we lachten, want nu zeiden we het toch.
Mijn vrouw heeft geen ‘front office’ meer, zij moet het zonder dat redden. Dat is niet altijd makkelijk, maar zij is toch zelden bewolkt of verduisterd. Dat kan soms wel toeslaan, maar dan herstelt zij zich snel omdat zij, zo zie ik het in ieder geval, volop levend is, van voorbij het denken, vanuit het licht dus. Daarin is zij mijn metgezel en ook mijn lieve lerares, mijn tegenover.
Dat is zij voor mij, want zij is er niet op gericht mij iets te leren. Zij heeft geen schoolbord tot haar beschikking, geen leerboek, geen theorie. Zij is. Lang niet alles kan… En dan zwijgt zij.
Ik ben met haar, ik vul haar zo goed mogelijk aan, ik ben haar harde schijf, haar boodschappenbriefje, haar chauffeur, haar front office, haar man.
Zolang als het mogelijk is, zolang het ons gegeven is, is dit moment ons moment, zonder voorstelling, puur licht, ligt zij in mijn armen, ben ik haar jij, is zij met mij. Heb ik lief, zorg ik, en krijg ik daarin ook nog privé les.
De meester en de leerling. In Praag. In Zutphen. In Jagdhaus. Hier.
(wordt vervolgd)
Prachtig