De suikerfabriek (12)

Ik had het altijd geweten. Er was niets, niks, niets. Al die vriendelijkheid van de mensen, het zogenaamde fatsoen, was een dun laagje, een masker waarmee de werkelijkheid van het bestaan werd afgedekt. Daaronder was het iedereen tegen de ander. Grijpen of gegrepen worden. Dat was mij altijd verteld. Van jongs af aan. Niet rechtstreeks natuurlijk, maar tussen de regels door. Ook door de juffrouwen en de meesters op mijn christelijke school. Als het erop aan kwam was niemand te vertrouwen. Verjaarspartijtjes waren prima, dan kreeg je koek en gebak, maar de strijd werd uitgevochten in de donkere achterkamers. Dit weten lag als een zwarte harige bal op de bodem van mijn ziel.
En nu zei Willem het. Niet tussen de regels door, maar direct, als een laatste weten, dat je alleen maar onthult wanneer je een geestverwant ontmoet. Iemand die net zoals jij weet dat de keizer naakt is. Weet dat de keizer vecht voor zijn leven, net zoals iedereen – ieder beest.
Ik wist dat zijn oplossingen niet de mijne waren, maar ik had geen antwoord op hetgeen hij constateerde.

Wat ik heb uitgesteld om te zeggen, moet ik nu zeggen: Willem was mijn leraar en ik was zijn leerling. Weerspannig zoals leerlingen kunnen zijn voordat ze buigen of breken. Hij legde mij koans voor, die ik niet kon beantwoorden. Daardoor rees het donkere weten in mij op. De harige bal vervulde mij. Ik zeg nu: depressie sloeg toe. Een existentiële depressie – dat klinkt interessant, maar het was niet interessant, het was dreigend en gevaarlijk.
Ik werd somber en bang. Alles was dof. Niets gaf mij meer plezier. Ik was niet verdrietig. Het was erger dan dat, want als je verdrietig bent kun je huilen. Het licht was aan de dingen onttrokken. Alles was zinloos. Hol. De suikercampagne was voorbij. Ik bleef in bed. Maar ook daar was ik niet veilig, want in de slaap kwamen de nachtmerries.

Zoals de droom over de burgemeester en het middeleeuwse stadje. De straten waren niet geplaveid. Het had geregend, het was modderig en overal lagen plassen. Ik stond aan de kant van de weg tussen een menigte mensen in. Het was carnaval en grote houten karren met houten wielen reden als een soort praalwagens voorbij. Toen kwam de kar met de burgemeester. Hij stond op de kar te midden van bergen gehakt, wit en rood gemengd. Van dat gehakt had hij een masker voor zichzelf gemaakt, wit en rood, dat hij om zijn gezicht had gevormd, zodat hij een grote haakneus en wijd uitstaande oren had. Het was heel eng om te zien, juist ook omdat hij deed alsof het een enorme grap was. Hij danste op de kar en hij sprong in de rondte. Alle mensen om mij heen moesten lachen. Zij klapten in hun handen en gaven kreten van bijval. Opeens viel de blik van de burgemeester op mij. Hij wees op mij. Ik was niet gemaskerd. Hij riep: ‘Wat is dat? Ieder mens moet gemaskerd zijn’ Ik keek rond en alle mensen om mij heen hadden gehaktmaskers. Zij kwamen op mij af, grepen mij vast en droegen mij naar de wagen van de burgemeester. Ik kon niets doen. De burgemeester drukte gehakt op mijn gezicht, in mijn ogen, mijn neus, mijn oren, mijn mond. Stikkend werd ik wakker.

Je kunt zeggen dat de infectie eindelijk naar buiten brak en dat dat goed was, beter dan dat geëtter diep van binnen. Zo denk ik er ook over als ik van bovenaf kijk. Maar ik had geen antwoord op het naar buiten brekende gif. Ik werd erdoor verteerd.
Ik zeg nu dat het een existentiële depressie was, maar toen zag ik dat helemaal niet zo. Ik dacht dat ik gek aan het worden was. Ik voelde mij wegzakken en vond nergens houvast. Ook mijn vriendin kon mij niet helpen. Mijn vrienden begonnen mij te mijden. Er kwam geen zinnig woord uit mij, behalve vage beloften, waarvan het voor iedereen duidelijk was dat die slechts dienden om afstand te houden. Straks, morgen, volgende week, als je mij nu maar met rust laat.

Ik weet niet wat er gebeurd was als mijn oom Aart, de broer van mijn vader, niet had ingegrepen. Hij nodigde uit om met hem te gaan eten, ergens in Rotterdam. Tijdens het hoofdgerecht zei hij tegen mij dat hij zich zorgen over mij maakte. Hij zei het verontschuldigend – hij wilde mijn terrein niet betreden, zei hij, maar hij vond toch dat hij dit moest zeggen, want hij had het nu een tijdlang aangekeken en hij was bang dat ik hieruit mijn weg niet zou vinden. Vervolgens zei hij dat hij vond dat ik onder behandeling moest bij een goede psychiater en dat hij die psychiater voor mij wilde betalen.
Ik was hem dankbaar. Hij was de eerste die mij rechtstreeks aansprak en hulp bood. Ik dankte hem en zei dat ik de laatste tijd vaak had overwogen om er een eind aan te maken, dat dat het enige perspectief leek. Ik herinner mij dat ik het nogal overdreven van mijzelf vond, dat ik het zo zei, nogal pathetisch, maar het was wel waar. De gedachte kwam steeds terug.
Twee weken later belde hij op. ‘Ik heb een psychiater voor je gevonden. Ik heb al een gesprek met hem gehad. Voor mij is hij te positief, daar ben ik te oud voor, maar voor jou lijkt hij mij geknipt. Ik heb een afspraak gemaakt voor volgende week dinsdag om acht uur ’s avonds. Dan kom je bij mij eten en daarna breng ik je naar hem toe.’
22 Maart 1966 ging ik eten bij oom Aart. Hij bracht mij met de auto naar de Prinses Julianalaan in Rotterdam, stapte met mij uit, liep met mij tot het tuinhekje en nam daar afscheid van mij. Oom Aart, mijn dank is groot.
In dat huis, op de eerste verdieping, was de praktijkruimte van de psychiater Reinoud Fentener van Vlissingen, bij wie ik iets meer dan twee jaar in therapie ben geweest. Nadat de therapie was afgerond werd hij mijn leraar, tot zijn dood in 1984, maar eigenlijk was hij dat al vanaf het eerste moment dat we elkaar troffen.

Willem bracht het gif omhoog. Reinoud liet mij het gif uitzweten en stond mij bij in de koorts en de waanzin die zich van mij meester maakten. Hij zei mij niets voor, maar zorgde dat ik het vuur brandend hield. Zodat het antwoord kon komen. Dieper dan het gif. Dieper dan ik wist. Waardoor ik ging horen en luisteren, en weer tussen de mensen kwam.

(wordt vervolgd)

Geplaatst in Hans' weblog
6 comments on “De suikerfabriek (12)
  1. Ronald schreef:

    Altijd weer boeiend zodra jij schrijft over jouw leven. Zo doorleeft en doordacht. En net als Martha, hoor ik ook altijd jouw stem bij het lezen, wat ik van jouw hand ook lees. Alsof er rechtstreeks contact is, net als in mijn dromen over jou.
    Sommige passages uit deze Suikerfabriek-reeks ken ik al, andere, zoals over Willem zijn nieuw voor mij maar alles is weer fijn om te lezen…en er van te leren.
    Jouw jonge jaren….ik neem aan dat je toen zo begin 20 Jaar was?
    Onze zoon is ook begin 20 en wij als ouders volgen zijn leven. Ups en downs, zorgen, vreugde, verdriet.
    Mag ik vragen: Hoe was dat voor jouw ouders in die tijd? Hoe gingen zij daarmee om? Ik kan me zo voorstellen dat zij best wel bezorgd om je waren.

    • Hans Korteweg schreef:

      Ja, Ronald, mijn ouders waren bezorgd. Ze zagen mij stuklopen en ze konden mij niet bereiken. ze probeerden het los te laten, zoals ouders dat dan doen. Ze hadden het zelf ook moeilijk. Er was geen vuur, geen weten, geen hartstocht vanwaaruit zij konden spreken. Ze zwegen, ook omdat ze niet met fatsoensargumenten bij mij wilden aankomen, met holle angstige praat. Daar geloofden ze zelf ook niet. Het waren lieve mensen, die zelf flink in de knel zaten. En dan zo’n zoon. ik geef het je te doen.

  2. Janneke Blijdorp schreef:

    “Willem bracht het gif omhoog. Reinoud liet mij het gif uitzweten en stond mij bij in de koorts en de waanzin die zich van mij meester maakten. Hij zei mij niets voor, maar zorgde dat ik het vuur brandend hield. Zodat het antwoord kon komen. Dieper dan het gif”.

    Aangrijpend zoals je het hier verteld Hans.
    In mijn eigen woorden: Het gif van de onvrede en diepe angst voor onszelf en de ander, waarmee we allemaal van jongst af aan op één of andere manier worden geïnfecteerd en bevangen raken. Alleen door het vuur te doorstaan en niet terug te deinzen, kan het leven schenkende antwoord gehoord worden.

  3. Martha schreef:

    Tjonge Hans, wat schrijf je toch prachtig!
    Het verhaal van je oom die je toen tot aan het tuinhekje bracht, ken ik van retraites vroeger. Wat zich daarvoor afgespeeld heeft, niet. Wat een ontzettend lieve oom moet dat geweest zijn, zo betrokken en niet met de eerste de beste psychiater een afspraak gemaakt. En de suikerfabriek, ik kom er vrij vaak langs, kijk ik nu toch anders naar vanwege je verhalen. Als ik je verhalen lees, hóór ik je praten, erg fijn.

  4. Wouter schreef:

    Engelen op je weg.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*