De universele taal

Taal. Ik vertelde de vorige keer (Het systeem en de patiënt – 4) over de droom, waarin Hanneke haar handtas met daarin o.a. haar taal (zo interpreteerde ik het) werd ontrukt. En op datzelfde moment droomde ik aan mijn kant van het bed dat ik een update kreeg toegediend, waardoor mijn brein opeens de beschikking kreeg over de universele taal, zodat ik in iedere taal kon spreken, schrijven en lezen. Ik hoorde, zag en wist de woorden.
De universele taal. De taal van voor Babel. Een oude wens, niet alleen van mij vermoed ik.

Ik was een keer op een Portugees eiland, het liep tegen Kerstmis, ik was daar alleen, het regende voortdurend, het was heel koud, veel kouder dan ik voor mogelijk had gehouden, ik was aan een nieuw boek begonnen, maar het wilde niet vlotten, bijna alles was dicht, maar ik had een barretje gevonden, vlakbij zee, waar ik wat kon eten, stokvis, nogal slijmerige stokvis, even van mij vandaan zat in de hoek een groepje mannen met elkaar te praten en te lachen, ik verstond er niets van, absoluut niets, daar zat ik met mijn stokvis en mijn boek dat maar niet wilde lukken, en ik voelde mij van God en alle mensen verlaten. Oh, wat had ik er toen veel voor over gehad om die taal te kunnen spreken. De taal die zij daar met elkaar spraken.

Er wordt gezegd dat koning Salomo de taal van de dieren sprak. De wijze koning Salomo. Stel je voor dat ik tegen een hert, zoals het mij hier weleens overkomt, die een meter of tien van mij af door de struiken breekt en één moment stilstaat op het pad, kan zeggen: ‘Hallo vriend, je kunt mij vertrouwen.’ En dat het hert dan blijft staan. Daar staan we bij elkaar, bruine ogen en blauwe ogen, mens en dier, zonder spanning, zonder schichtigheid, en spreken over alles en nog wat, zolang als het duurt. Herten, vogels, bijen, vossen. Ik ben ook heel benieuwd naar everzwijnen, die grote borstelige mannetjes met van die reusachtige tanden en die kleintjes die over de grond rollen alsof ze wieltjes hebben. Wat ze lekker vinden, daar ben ik benieuwd naar, en ik kan daar ongestoord met ze over praten, want ik eet nooit everzwijn.

Ik ben een paar keer in mijn leven een dier geweest, even, heel kort. Ik ben een meeuw geweest, een mug en een olifant. Geweldige ervaringen, altijd weer. Niet altijd even leuk. De versmalling die ik ervoer toen ik een mug werd, vond ik achteraf onaangenaam, te scherp, te toegespitst, maar op het moment zelf was het gewoon zoals het was – dan moet je maar geen mug worden.

Heel vroeger als klein kind was ik met de dieren. Dat is iets anders dan een dier zijn. Ik herinner mij nog wel hoe dat was. Het zijn eerste herinneringen. Op die grens waar je het woordloze nog inkijkt.
Ik herinner mij dat ik op het veld aan het eind van de straat speelde met de bijen. Ze kwamen op mijn handen zitten en ik speelde met ze, het was heel vertrouwd en dat is eigenlijk al te deftig gezegd. Het was zoals het was. Ik tilde ze van de bloemen af, zoals je dat ook kunt doen met vlinders, en ze deden mij niets. Ik wist niet dat ze mij konden steken. Zo ging het. Totdat ik een keer iets verkeerds deed, of misschien was er eentje met een pestbui, en ik volkomen onverwacht werd gestoken. Dat deed gloeiend pijn. Daarvoor wist ik niet dat ik met de bijen speelde, ik deed het gewoon. Toen wist ik dat ik het gedaan had en toen deed ik het niet meer. Ik was bang, nee, dat is al te nadrukkelijk, ik lette op mijn tellen en werd toeschouwer. Ik was met zijn tweeën en daar houden dieren niet van. Mensen ook niet trouwens.

En dan was er de poes Peter. De kat van mijn moeder. Peter heette oorspronkelijk, toen ik heel klein was en nog over de grond kroop, niet Peter. Zijn eigenlijke naam was als een streepje tocht dat langs mijn wang streek als ik in de nacht mijn hoofd optilde. Ik voelde zijn naam en hij wist ook wie ik was. Zo waren we totdat ik hem een keer aan zijn staart onder de kast probeerde uit te trekken. Hij had geen zin om te spelen, denk ik. Maar ja, dat is allemaal achteraf. Hij pikte het in ieder geval niet. Hij kromde zich en sloeg zijn nagels van twee kanten in mijn hand en beet mij toen ook nog. Ik schreeuwde het uit van de pijn en de schrik. Het was meteen ik en hij. Geen twijfel mogelijk. Niet meer een naam als een briesje wind. Het was Peter. Dat zei ik ook tegen mijn moeder. Peter heeft mij gebeten. Foei, Peter. Maar je had hem ook niet mogen plagen, Hans. Daarna bolde hij nog wel zijn rug als ik hem aaide en dan spinde hij ook, maar dat was toch heel anders dan daarvoor. Ik was Hans met zijn tweeën en hij was Peter. We waren niet meer in die ene taal.

Zou dat die ene taal zijn? Dat ik niet meer met zijn tweeën ben. Zou dat de taal van de dieren zijn? De universele taal? Dat ik die ene ben. Dat jij die ene bent. Dat hij die ene is. Dat zij, met of zonder tas, nog altijd die ene is.
Het enige antwoord op die heimwee. Hier te zijn zonder meer. Met haar, mijn geliefde, met of zonder tas. Met God en de mensen en de dieren en de dingen, zoals het is.

Hallo. Goeieavond. Wat is die stokvis vreselijk smerig. Graag nog een glaasje wijn. Amigo.

Geplaatst in Hans' weblog
3 comments on “De universele taal
  1. Jozien schreef:

    Lieve Hans,
    Wat een mooi beeldend verhaal over eenheid en dualiteit! Wat zou het fijn zijn als je die universele taal zou kunnen spreken! Kennelijk hebben pijn en angst daarin een bepalende rol, want daarvoor verkeerde je in eenheid.

  2. Johanna schreef:

    Dag Hans,
    Ben tot lachen en huilen bewogen. Prachtig!
    Johanna

  3. erica schreef:

    Het systeem en de patient vond ik ontroerend en troostend, dacht is dit wat er overblijft, de liefde en elkaar vasthouden. Nu dus de Universele taal, ik heb er geen woorden voor, het raakt me diep. Dank.
    Erica

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*