Deze wereld van illusie

Bioscopen worden door filmliefhebbers wel tempels genoemd – tempels van de tiende muze. In de Haagse Boekhorststraat waren toen ik jong was drie van die tempels: Thalia en Roxy en Hollywood. Dat waren de filmtheaters die mijn ouders achterbuurtbioscopen noemden. Vooral Thalia stond slecht aangeschreven. En niet ten onrechte. Als ik aan Thalia denk, herinner ik mij dadelijk de doorgezakte stoelen met de zittingen waar de vulling uitpuilde, de wolken sigarettenrook die als je verderaf zat de film in een grijze waas dompelden, de plaatsjes-nekkramp als je meer vooraan zat en vooral het geschreeuw en gefluit waarmee de gebeurtenissen op het witte doek werden begeleid. Maar toch, hoe morsig ook, het waren tempels, waar ik met mijn geloofsgenoten deelnam aan een eredienst.

Als het licht aanging, zag ik om mij heen weinig dat mij aantrok, maar in het donker kon ik mij volmaakt gelukkig voelen tussen al die anderen die dezelfde drift in hun bloed hadden. Ik genoot van de westerns en de knokfilms, maar het gelukkigst werd ik bij de rock-‘n-roll films. Dan was er alleen maar de muziek, die precies zo klonk als ik mij vanbinnen voelde. Dat was pure kracht en beweging. Het waren stomme verhalen, maar dat deed er niet toe, want steeds was er de muziek en steeds werd er gedanst, en dan klopte alles. De dansende mannen draaiden de vrouwen rond, wierpen hen de lucht in en trokken hen onder hun benen door in een voortgaande werveling van kleurige petticoats en zwarte puntige schoenen die precies daar waren waar ze moesten zijn. Zo wilde ik het ook kunnen, zo wilde ik ook dansen, aangemoedigd door de goden die de muziek maakten en altijd hoger op een toneel stonden: de krijsende vrouw-man Little Richard, mooie Frankie, maffe Bill, goden en halfgoden, en de grootste van allen, op het witte doek in ieder geval, Elvis Presley, voorbeeld voor alle mannen, minnaar van alle vrouwen. Als dat geen eredienst was

En zoals bij elke echte eredienst moest je beproevingen doorstaan om tot de gemeenschap te kunnen toetreden. Eerst was er de portier, die je met een stalen smoel moest passeren, ondertussen in gedachten repeterend wanneer je ook alweer was geboren, geboren moest zijn om veertien en soms zelfs achttien te kunnen zijn. Als je die horde had genomen, was het dringen en duwen om een goed plaatsje in de zaal te vinden, liefst onder het balkon, zodat je niet van bovenaf overgoten kon worden met bier en cola en vervolgens nog allerlei troep naar je hoofd kon krijgen.
Meteen als je door de zware deuren binnenkwam sloeg het lawaai je tegemoet. Ik wist niet wat ik hoorde de eerste keer dat ik met een vriend meeging. Hier was geen meester die het overzicht hield en hier werd ook niet gebeden en gedankt. Nee, hier was een school vol gekken, die zich verheugden op Rock around the clock met Bill Haley en die graag voordat de film begon nog even iemand in elkaar sloegen, bij voorkeur een jonger iemand zoals ik met een scheiding links in zijn haar.
Mijn vriend had mij gewaarschuwd dat mijn Haags het verkeerde Haags was en dat ik er daarom verstandig aan deed mijn mond te houden. Je kon direct aan mij horen waar ik vandaan kwam: uit een nette buurt van Den Haag. Daarvan gingen ze hier over hun nek en er zouden altijd wel een paar jongens zijn die mij graag de weg zouden wijzen. Ik begreep dat hij daarmee bedoelde dat mij hardhandig de weg terug naar mijn straat zou worden gewezen en dat wilde ik beslist vermijden. Ik wilde niet in elkaar geslagen worden en ik wilde ook niet terug naar waar ik vandaan kwam, ik wilde hier zijn en erbij horen. Het was hier zo anders dan op mijn nette school. Dus klemde ik mijn lippen op elkaar en probeerde, net zoals ik dat de anderen zag doen, met mijn ellebogen iets naar buiten te lopen en onverschillig te kijken.

Wanneer de lichten uitgingen en de film begon, werd het even wat rustiger. Iedereen wachtte op wat er zou komen, maar dan moest er ook wel snel iets komen, een knokpartij of loeiharde rockende muziek of een mooie vrouw – een lekker wijf – die zich misschien ging uitkleden, want het moest niet saai worden. Daar kwamen we niet voor. Nu was het probleem dat de films die werden vertoond bijna altijd slappe verhaaltjes waren vol dooie momenten. Slappe verhaaltjes die ook nog eens allemaal op elkaar leken. We konden meestal na een paar minuten al dromen hoe het verder zou gaan. In de westerns kwam het erop neer dat er een goede cowboy was die na lang wachten en veel in de verte kijken een overmacht aan slechte mannen in elkaar sloeg en tenslotte de baas van de slechte mannen doodschoot. En in de muziekfilms gebeurde weinig meer dan dat de goede rock-‘n-roller, ondanks de boosaardige tegenwerking van dikke sigaren rokende mannen (dikke sigaren rokende mannen deugden nooit!) toch beroemd werd en tenslotte als beloning een lekker wijf mocht zoenen. Dat was het wel zo’n beetje.
De films moesten het hebben van de paar spannende stukken, de eilanden van opwinding en geluk waarvoor we kwamen. Daarop wachtten we en we wisten dat we, als het verhaal weer inzakte, zelf voor ons amusement moesten zorgen. Dan begon het geschreeuw en gefluit en werd er rotzooi getrapt. De voorste rijen op plaatsje-nekkramp gooiden hun brandende peuken naar het filmdoek, het volk op het balkon gooide ook met peuken, maar dan naar de mensen onder zich in de zaal, en als het een beetje tegenzat gingen de jongens die achter je zaten tegen de achterkant van je stoel aan rammen of, als je echt pech had, met hun knokkels op je achterhoofd tikken.

Ook dat hoorde erbij, bij deze eredienst, ook daarin moest ik mij voegen door te doen alsof ik niets merkte en wanneer het te gek werd te grommen en dreigend achterom te kijken en dan misschien een tik op mijn neus te krijgen. Ik had het zien gebeuren bij een man bij mij in de rij, en toen hij naar buiten strompelde, hoorde ik een vrouw roepen: ‘Jesus, moet je zien hoe die goser bloeit.’ Ik wilde natuurlijk niet bloeden, maar ik was een leerling en dat wist ik.
Ja, dat wist ik, het was een deel van de opwinding. Ik was een leerling en een ontdekkingsreiziger. Ik had er alles, nou ja veel, voor over om mijn weg te vinden in deze nieuwe wereld.

(wordt vervolgd)

 

Geplaatst in Hans' weblog
7 comments on “Deze wereld van illusie
  1. Mieke schreef:

    een meesterverteller aan zet! ik hoor al een slangetje ritselen tussen de woorden! Ben benieuwd, ga door!!

  2. Petra schreef:

    Als Haagse uit een koperen knopen buurt, Obrechtstraat, geniet ik enorm van je herinneringen. Met mijn bezoeken aan bioscoop Olympia op het Prins Hendrikplein, waar ik met een vriendinnetje stiekem naar de films met ons idool Conny Froboess ging (van gejat geld) steek ik wel erg af bij jouw ruige avonturen. Toch voelde het op mijn +/- 9e-10e evenzeer als het betreden van een volkomen onbekende, spannende, nieuwe wereld.
    Bedankt voor het oproepen van die herinnering!

  3. Janneke Blijdorp schreef:

    Prachtig Hans, alsof je gister nog in die zaal zat. In zekere zin is dat natuurlijk ook zo. De eerste ontdekkingsreizen buiten je eigen vertrouwde wereld, bewust opgezocht. Want hoe bizar en opgefokt de mensen zich daar ook gedroegen, hoe onbenullig en voorspelbaar de verhalen op het doek eigenlijk waren, je wilden er als tiener ook bij zijn, deel van die wereld zijn.
    Ik ben benieuwd hoe het verhaal verder gaat.

  4. Debbie schreef:

    Oh WoW!

  5. Mariette schreef:

    Wat een geweldig geschreven spannend verhaal en het vereiste echt moed om zo’n bioscoop binnen te treden, hemeltje lief.

  6. Nel schreef:

    Gewéldig verhaal! Dank daarvoor

  7. Johanna van Fessem schreef:

    Tjonge, wat een verhaal! Ik kom zelf ook uit Den Haag en herinner me de slechte naam van de bioscopen uit de Boekhorststraat, maar dat het zo erg was wist ik niet. Mijn broer, die ongeveer jouw leeftijd heeft, ging er ook wel eens heen. Als mijn ouders dat geweten hadden! Nu komt de aap uit de mouw!

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*