Heel rustig liet ik mijn linkerhand zakken tot op de bank, pakte het mes, stopte het in mijn zak en bracht mijn hand weer omhoog. Ik vouwde mijn beide handen weer samen voor mij op de bank en sloot mijn ogen. De kou loste op, er kwamen weer geluiden. ‘Onze Koninklijke Familie’ en ‘Amen’. Dat was meester. Ik deed mijn ogen open. Naast mij zat Karel Winkelmann, mijn breed grijnzende nieuwe vriend.
Aan het begin van de grote pauze, tussen twaalf en twee, vroeg ik Karel of hij zin had om met mij mee naar huis te gaan. Dat had hij wel. Hij woonde bij de Veerkade en moest ver fietsen om thuis te komen. Heen en terug was het zo’n drie kwartier. Dat loonde de moeite niet. En het trok hem ook niet aan om samen met zijn zus op school over te blijven.
Onderweg naar huis haalde ik het mes uit mijn zak en vroeg of hij het terug wilde. ‘Nee, houd maar. ik heb er toch genoeg. Maar wat deed jij met je hand, zo met je vingers?’ Hij deed het gebaar verkeerd na. Ik liet hem zien hoe het wel moest en vertelde dat ik een magische beweging had gemaakt om meester Koekoek te bezweren. Dat was dan goed gelukt, zei hij. Dat wilde hij ook wel leren.
‘Maak je ook poppetjes?’
‘Poppetjes?’
‘Ja, poppetjes van mensen, zoals bij Kuifje in De 7 kristallen bollen. Daar worden toch poppetjes gemaakt van die geleerden en die worden dan met spelden gestoken.’
Dat was waar. Dat was natuurlijk ook magie. Nee, poppetjes had ik nog nooit gemaakt.
‘Dat moeten we dan ook een keer gaan doen,’ zei Karel. Niet ik, niet jij, maar wij.
*
Ik heb nooit aan Karel gevraagd aan wat voor ziekte zijn moeder was overleden. De naam van de kwaal deed er niet toe. Wat er wel toe deed was het verhaal.
Karel vertelde dat zijn moeder lang in een bed voor het raam had gelegen en dat zij steeds magerder was geworden, en dat zij toen toch naar het ziekenhuis had gemoeten. Hij had vaak bij haar gezeten toen zij nog thuis was, wel iedere dag na school, en zij had hem door zijn haar gestreken en zijn hand vastgehouden en gezegd dat hij goed voor zijn vader moest zorgen, en voor zijn zusje. Hij moest voor zijn vader zorgen, dat had zij gezegd, vlak voordat zij naar het ziekenhuis ging en zij had gelijk gehad, want zijn vader was helemaal ingestort, die kon niets meer. Die zat alleen maar. Hij ging ook niet meer naar zijn werk. Dus zorgde Karel met zijn zusje zo’n beetje voor het huishouden. En zij gingen nu naar een andere school omdat zijn vader aan zijn moeder had moeten beloven dat de kinderen een christelijke opvoeding zouden krijgen, zodat ze niet als wilden zouden opgroeien. Dat was haar laatste wens geweest. Zijn vader kwam uit Hongarije en was een heiden, dat was hij altijd geweest, zijn moeder was met hem getrouwd omdat zij van hem hield, maar haar familie was daar niet blij mee geweest. Zij was niet meer naar de kerk gegaan, maar zij had hem, Karel, en zijn zusje wel verhalen uit de Bijbel verteld en vlak voordat ze doodging had ze nog gezegd dat ze nu naar de hemel ging. Daar was ze nu, zijn moeder, dat wist hij zeker.
Stukjes hiervan hoorde ik rechtstreeks van hem, maar het meeste kreeg ik via mijn moeder te horen, want mijn moeder vertelde hij alles. Mijn moeder was van Karel gaan houden en hij was letterlijk kind bij ons aan huis geworden. Iedere grote pauze at hij bij ons. Soms bleef hij ook een paar dagen achtereen bij ons logeren. Zijn vader vond dat goed, hij was er zelfs blij mee, had hij tegen mijn vader gezegd toen die hem had gebeld. Mijn vader had er geen bezwaar tegen dat Karel zo vaak bij ons was. Hij vond Karel ‘een leuke knul’ en hij hield wel van dat vrijmoedige, zei hij. Mijn moeder hield vooral van dat lieve, want Karel was absoluut niet vrijmoedig als hij bij haar was. Hij was eerder bedeesd, zo zoet en zacht als ik hem verder nooit meemaakte. Hij zat naast mijn moeder op de bank en zij noemde hem ‘mijn Remi’, omdat hij haar deed denken aan de jongen uit Alleen op de wereld, een van haar lievelingsboeken. Ik vond Alleen op de wereld een saai boek, niet om door te komen, maar mijn moeder zei dat het nog mooier was dan Kruimeltje. Ik werd er soms niet goed van zoals zij daar zaten, mijn moeder en Karel. Het gebeurde regelmatig dat hij, als ik alvast naar school ging om voordat de les begon op het schoolplein te spelen, niet meeging. Hij bleef liever nog even achter bij mijn moeder, die hij na een tijdje zelfs ‘moes’ ging noemen, alsof zij echt zijn moeder was. Ook mijn vader vond hij aardig, maar mijn vader bleef ‘meneer’.
(wordt vervolgd)
Je had het Paard van Troje binnengehaald met Karel, met z’n ‘moes’..
Mooi! Ook vanwege het benoemen van de jaloezie; een emotie waar teveel een taboe op zit, wat mij betreft. En ja, ik zeg dat omdat ik de emotie goed ken. En wederom ben ik weer zeer benieuwd naar het vervolg.