Ik probeerde de lessen van Djorghi toe te passen in de praktijk. Op school richtte ik al mijn gedachtekracht op de meester om hem te laten doen wat ik wilde, maar dat was geen succes. Soms, als ik hem naar rechts wilde laten lopen, deed hij dat inderdaad, maar even vaak deed hij het niet. En ik kon hem nooit laten zeggen wat ik wilde. Ik moest nog heel veel oefenen en heel veel leren.
De meester van de zesde klas heette meneer Koekoek en was een nare man. Hij leek op een oude pad en rook naar sigaren, maar dat was niet het ergste. Het ergste was dat hij deed alsof hij leuk was, terwijl hij je stiekem pijn deed. Hij liep met zijn handen op zijn rug tussen de banken door en bleef dan opeens staan, alsof hij zich iets bedacht, en kneep de jongen (de meisjes liet hij met rust) die daar zat in zijn wang, zodat je het een uur later nog zag, of draaide zijn oor om. Dat soort dingen. Je kon er niets van zeggen, je kon het ook je ouders niet vertellen, omdat hij er vriendelijk bij lachte alsof hij een grapje maakte. Maar de Paddenkoning, zoals ik hem in het geheim noemde, was niet je vriend en het was ook geen grap, want hij deed het alleen maar als je te veel fouten had gemaakt in je dictee of je zondagse versje niet goed uit je hoofd had geleerd. Hij deed je expres pijn en het was een straf. Dat wist iedereen. En soms, als een jongen brutaal was, kon hij ook hard slaan, zonder te lachen. Dan was het menens en dan moest je echt uitkijken.
Ik hoefde niet uit te kijken, in ieder geval niet zoveel als de andere jongens. Mij sloeg hij nooit en hij kneep mij ook niet. Ik kon een potje bij hem breken. Mijn vrienden zeiden dat ik zijn lievelingetje was, maar dat was overdreven, want hij vond mij niet lief. Hij behandelde mij beter dan de anderen omdat ik de beste van de klas was. Dat was zijn manier om mij te belonen. Hij was verder helemaal niet in mij geïnteresseerd, als ik maar negens en tienen haalde. Een acht was te laag. ‘Je kunt beter’, stond er dan in mijn schrift, en daar wees hij naar als hij het teruggaf, alsof het een geheimpje van ons tweeën was.
Wanneer meester Koekoek binnenkwam en ‘Stilte!’ riep, was het al te laat. Je had hem moeten zien binnenkomen en je had onmiddellijk moeten ophouden met praten en bewegen. Als je helemaal bij hem in het gevlei had willen komen, was je ook nog ‘mooi’ gaan zitten, met je armen over elkaar en een ronde borst, maar dat deden alleen de allerbraafsten en het was niet duidelijk of meester er wel echt prijs op stelde. Wie toch nog aan het praten was of niet in zijn bank zat als meester Koekoek ‘Stilte!’ riep, kreeg straf. Daar ontsnapte niemand aan, ook ik niet. Je kon je dan nog even proberen te redden door te zeggen: ‘Heus, meester, ik had u niet gezien’, maar dat betekende alleen maar uitstel van executie. Iedereen wist wat er ging komen. Eerst zei hij: ‘Als hadden komt, is hebben te laat’, en dan moest je in de hoek gaan staan, naast de prullenbak, net zolang tot je weer kon gaan zitten. Dat was het vaste recept.
Behalve op maandagmorgen, want dan mochten we in de klas nog even ongestraft met elkaar praten, tot meester Koekoek met een gewone stem zei dat we stil moesten zijn om ons vervolgens, zoals dat iedere morgen gebruikelijk was, voor te gaan in gebed. Zo ging het ook deze maandagmorgen, behalve dan dat meester Koekoek nadat hij ‘Stilte’ had gezegd niet meteen zijn handen vouwde en zijn ogen sloot, maar eerst een nieuwe jongen aan ons voorstelde. Ik had de jongen al zien zitten op het bankje voor het bord. Ik had even gedacht dat hij een meisje was, omdat hij zo tenger was en zulk lang zwart haar had dat half voor zijn ogen hing, maar toen hij met zijn hoofd een schuddende beweging maakte en vervolgens met zijn beide handen zijn haar naar achter streek, zag ik dat ik mij had vergist.
Meester Koekoek vertelde dat de nieuwe jongen Karel Winkelmann heette en dat hij een jonger zusje had, dat een klas lager bij ons op school zat. Hij voegde eraan toe dat de Here God hun moeder korte tijd geleden tot Zich had genomen en of wij daar rekening mee wilden houden. Hoe wij dat moesten doen, vertelde hij niet, maar ik begreep wel wat hij bedoelde. Ik had nog maar kortgeleden Kruimeltje gelezen en had daarbij soms zo hard moeten huilen dat ik niet verder kon lezen omdat ik alleen nog maar water zag. Het leek mij vreselijk als je je moeder moest missen, het allerergste wat er kon gebeuren. Daarom stak ik dadelijk mijn hand op toen de meester vroeg wie de nieuwe jongen wegwijs wilde maken. Zo kwam Karel Winkelmann naast mij te zitten. Dat was het begin van onze vriendschap.
(wordt vervolgd)
Mmmm:de echte verhalenverteller !
Alsof je iets heel lekkers hebt gegeten.
Zeer benieuwd naar het vervolg!
Wat mooi