Aan het begin van de avond. Een langpootmug, door het halfgeopende kantelraam de badkamer ingevlogen, zoekt koortsig dansend zijn weg terug naar het laatste licht. Ik probeer hem daarbij te leiden, maar dat valt niet mee, het raam kan niet verder open, en hij botst tegen het glas. Toch weet ik, gebruik makend van zijn angst voor mij, hem de smalle kier door te loodsen. Opgelucht zie ik hem buiten vrijuit vliegen. Zijn benen zitten hem niet meer in de weg.
Ik kan er niet tegen als dieren opgesloten zitten. Mensen ook niet trouwens. Ik droomde een keer, ik was net volwassen, dat mijn moeder een grote plant had die in een te kleine pot zat. Die droom heb ik pas later begrepen, toen ik wat minder zoon was geworden, maar ik herinner mij nog het benauwde opgesloten gevoel. Zo’n rijkdom die wordt ingeperkt. Kunnen de wortels de pot breken?
Toen ik klein was sliep ik in de winter ’s middags naast mijn moeder op een deken op de grond voor de kachel. Als we dan wakker werden vertelde zij mij haar dromen. Zij droomde vaak over een huis dat zich steeds uitbreidde, kamer na kamer, een huis waar zij doorheen zwierf en allerlei avonturen beleefde. Ik luisterde graag naar haar dromen over het oneindige huis. Pas later ben ik gaan beseffen hoezeer zij gevangen was in haar bestaan. Ik begreep dat die dromen als het ware het boek waren dat zij schreef over het avontuurlijke leven waarnaar zij verlangde.
Terwijl ik dit noteer, zie ik voor mij de arts in zijn witte jas, die tegen ons sprak aan het ziekbed van mijn schoonvader, de vader van Hanneke. Ik hoor zijn woorden: ‘Wij hopen niet dat uw vader in zichzelf is ingesloten.’ Hij legde uit dat na een beroerte mensen soms wel zintuiglijke prikkels ontvingen en dus konden horen en zien, maar dat zij zich niet meer konden uitdrukken door woord en gebaar en dus in zichzelf gevangen zaten. ‘Hoelang? Daar is niets over te zeggen.’
Ingesloten in zichzelf.
Wat een gruwelijk idee. Dat je in jezelf opgesloten bent.
Als kind kroop ik op het bouwterrein met mijn vriendjes door rioolbuizen die ons net omsloten. Donker, smal, de voeten van de vorige voor mij, als hij stopte zat ik vast, het hoofd van de volgende achter mij, ik kon niet meer terug. Je zag geen licht voor je uit, je kon niet opstaan, je niet vrijuit bewegen. Je moest dan niet in paniek raken.
Zoiets, maar dan ben je zelf de buis, en daarin zit je vast.
Dat beseffen. En niet in paniek raken.
Weer een herinnering. Ik had met een vriend afgesproken. Hij was er nog niet en ik zat bij zijn vader in de kamer te wachten. Ik was een jaar of 12 en een beetje bang voor die vader, omdat hij zo verdrietig was na de dood van zijn vrouw, de moeder dus van mijn vriend.
Hij zat met een tijdschrift op zijn schoot. ‘Moet je kijken, Hans, die arme jongens!’
‘Hoe bedoelt u, meneer?’
‘Hoe ik het bedoel? Nou, het is toch een schande! Het zullen heus geen lekkertjes zijn geweest, maar dit gun je toch geen mens.’ Hij vertelde dat hij zojuist had gelezen over Japanse soldaten die in de oorlog zo zwaargewond waren geraakt dat ze hun armen en benen hadden verloren en vaak ook nog eens hun zintuiglijke vermogens. ‘Afschuwelijk! Daar liggen die rompen met die hoofden in een soort wiegen. Ze kunnen zichzelf niet voeden, ze kunnen niets. Sommigen kunnen zelfs niet kijken of horen. En allemaal zijn ze totaal afhankelijk van wat anderen met hen doen. Dat wil je je toch niet voorstellen!’
Nee, dat wilde ik mij inderdaad liever niet voorstellen, maar daar trok hij zich niets van aan. Hij beschreef nauwgezet hoe ze daar lagen in dat Japanse ziekenhuis, niet een of twee, maar tientallen, zaal na zaal, in rijen tegenover elkaar, en hoe ze gevoed moesten worden en als baby’s luiers om kregen – volwassen mannen, zonder armen, zonder benen. Dat zei hij een paar keer achter elkaar: ‘Volwassen mannen, zonder armen, zonder benen’, en toen zweeg hij. Ik hoorde hem slikken.
Ik keek opzij. De vader van mijn vriend zat onbeweeglijk in zijn stoel, alleen zijn adamsappel bewoog. Ik begreep dat hij verdrietig was en dat hij aan allerlei andere nare dingen dacht, en vooral begreep ik dat ik iets moest zeggen, iets heel goeds. In ieder geval iets waarvan hij vrolijk zou worden.
(slot volgt)
Wat prachtig geschreven en zo passend in deze tijd van Corona waarin ook zoveel mensen zich opgesloten en ingesloten voelen .
O, denk ik, weer van uit een andere invalshoek gezien, geschreven. en ik denk meteen, opgesloten in gewoontes, in wie ik denk te zijn… en de vlucht van de vrije vogel komt voorbij. en dan die waanzinnige tekening van Hanneke, een mandala vol open ruimte en beweging. Verhaal en tekening, oh wat spannend en mooi….
Verschrikkelijk die herinnering. Ik moet huilen bij die soldaten. Wat ze ook gedaan hebben.
************************
Wat een prachtige tekening, van Hanneke denk ik. Dankjewel!
Wat gruwelijk Hans, dat wil ik mij echt liever niet voorstellen.
Dus gauw terug naar die plant.
Goed nieuws! De wortels breken inderdaad de pot althans, bij de vriend waarvoor ik in de zomer ooit zijn planten verzorgde, lag op een dag de (best dikke) aarden pot in stukken om de plant heen. Een plant die trouwens nog fier rechtop weergaloos uitbundig rood stond te bloeien, alsof ze voelde, dat het weleens de laatste keer kon zijn.
Dit beeld heb ik altijd onthouden. Ik zat in een benarde tijd en moest breken met alles wat me vertrouwd was en die plant zei me: breek eruit en ga bloeien!
Mooi voorbeeld van hoe ondoorgrondelijk en krachtig het leven is.