Ik kreeg geld mee en kwam thuis met een lange broek met smalle pijpen, zwarte sokken met dunne zilveren streepjes, die geen sokken maar anklets bleken te heten, een zwart glanzend overhemd met smalle witte streepjes en een 78 toerenplaat van Little Richard, Long Tall Sally. Dat laatste was eigenlijk niet de afspraak, maar ik had nog wat geld over en de muziek paste helemaal bij mijn nieuwe uniform, zoals mijn vader het noemde.
Deze kleren deed ik niet aan naar school, maar wel als ik met Karel mee de stad inging. Ik kwam nu regelmatig bij Karel thuis, vooral op zaterdag en zondag. Vanuit zijn huis gingen we dan naar de bioscoop. Meestal gingen er ook een paar oude vrienden van Karel mee en een of twee meisjes, zoals Sylvia, de zus van Karel. Wij liepen als een groep over straat, dichter op elkaar naarmate we verder van Karel zijn huis vandaan waren. Steeds als we een brede straat overstaken, kwamen we in een andere buurt. Sommige buurten waren gevaarlijker dan andere. Karel en zijn vrienden wisten daar alles van. Als we een andere groep tegenkwamen en het gevaarlijk kon worden, lieten ze mij en de meisjes aan de binnenkant lopen. Ik voelde de spanning toenemen. Er werd over en weer gekeken, er werd wat met de schouders gebotst, maar het kwam nooit tot vechtpartijen, in ieder geval niet op straat. Bij één zo’n gelegenheid, toen ik omringd door mijn lijfwacht een ander groepje jongens tegemoet liep, maakte ik voor mij uit het magische gebaar om de tegenstander te bezweren: met de duim van mijn rechterhand maakte ik over mijn open linkerhand een snijdende beweging en balde vervolgens beide vuisten. Ik zag dat Karel het opmerkte. Toen we een stukje verder waren, zei hij: ‘Weten jullie dat Johan een magiër is?’ Hij wees op mij. ‘Nee, zonder gekheid, hij is echt een magiër.’
Peter Boerman, die om de een of andere reden Slang Peter werd genoemd, zei: ‘Wat is dat, een magiër?’
‘Een magiër is een tovenaar, lijp. Hij is een tovenaar. Hij kan zelfs de meester op school laten doen wat hij wil. Niet altijd, maar soms wel. Ik heb het zelf gezien.’
Ik was apetrots. Slang Peter was belangrijk. Hij was de oudste van onze groep en voor niemand bang, behalve dan voor zijn vader, maar dat telde niet mee, want zijn vader was een dronkenlap, die hem regelmatig alle hoeken van de kamer liet zien. Bovendien werkte hij al voor een baas en had altijd geld op zak, tenminste, als zijn vader het niet van hem afpakte om zijn onlesbare dorst te stillen. Daarom zagen wij hem ook zo vaak in het weekend, want zodra hij zijn loonzakje had gekregen dook hij onder bij Karel. Als zijn vader dan naar hem op zoek ging en langskwam met de vraag of ze misschien zijn zoon Petertje, want zo noemde hij hem, hadden gezien, hield iedereen zich van de domme, ook Karel zijn vader. Nee, Petertje hadden ze niet gezien. En ondertussen betaalde hij voor ons de bioscoopkaartjes en nog zo het een en ander, want wat er overschoot moest hij maandag toch afdragen aan zijn vader.
Ik liet natuurlijk niet merken dat ik trots was. Achteloos maakte ik een paar soepele handbewegingen terwijl ik peinzend in de verte keek. Slang Peter zei: ‘Dan ben jij onze tovenaar’. Vanaf dat moment noemden ze mij allemaal zo: ‘Tovenaar’. ‘Ga je mee, Tovenaar?’ Na een tijdje bleek die naam toch te lang en werd hij afgekort tot ‘Tove’. Zo werd ik Tove. Dat klonk stukken beter dan Hans. Alsof ik een krijger was uit het Hoge Noorden.
*
Bioscopen worden door filmliefhebbers wel tempels genoemd – tempels van de tiende muze. In de Haagse Boekhorststraat waren drie van die tempels: Thalia en Roxy en Hollywood. Dat waren de filmtheaters die mijn ouders achterbuurtbioscopen noemden. Vooral Thalia stond slecht aangeschreven. En niet ten onrechte. Als ik aan Thalia denk, herinner ik mij dadelijk de doorgezakte stoelen met de zittingen waar de vulling uitpuilde, de wolken sigarettenrook die als je verderaf zat de film in een grijze waas dompelden, de plaatsjes-nekkramp als je meer vooraan zat en vooral het geschreeuw en gefluit waarmee de gebeurtenissen op het witte doek werden begeleid. Maar toch, hoe morsig ook, het waren tempels, waar ik met mijn geloofsgenoten deelnam aan een eredienst. Als het licht aanging, zag ik om mij heen weinig dat mij aantrok, maar in het donker kon ik mij volmaakt gelukkig voelen tussen al die anderen die dezelfde drift in hun bloed hadden. Ik genoot van de westerns en de knokfilms, maar het gelukkigst werd ik bij de rock-‘n-roll films. Dan was er alleen maar de muziek, die precies zo klonk als ik mij vanbinnen voelde. Dat was pure kracht en beweging. Het waren stomme verhalen, maar dat deed er niet toe, want steeds was er de muziek en steeds werd er gedanst, en dan klopte alles. De dansende mannen draaiden de vrouwen rond, wierpen hen de lucht in en trokken hen onder hun benen door in een voortgaande werveling van kleurige petticoats en zwarte puntige schoenen die precies daar waren waar ze moesten zijn. Zo wilde ik het ook kunnen, zo wilde ik ook dansen, aangemoedigd door de goden die de muziek maakten en altijd hoger op een toneel stonden: de krijsende vrouw-man Little Richard, mooie Frankie, maffe Bill, goden en halfgoden, en de grootste van allen, op het witte doek in ieder geval, Elvis Presley, voorbeeld voor alle mannen, minnaar van alle vrouwen. Als dat geen eredienst was!
En zoals bij elke echte eredienst moest je beproevingen doorstaan om tot de gemeenschap te kunnen toetreden. Eerst was er de portier, die je met een stalen smoel moest passeren, ondertussen in gedachten repeterend wanneer je ook alweer was geboren, geboren moest zijn om nu veertien te kunnen zijn. Als je die horde had genomen, was het dringen en duwen om een goed plaatsje in de zaal te vinden, liefst onder het balkon, zodat je niet van bovenaf overgoten kon worden met bier en cola en vervolgens nog allerlei troep naar je hoofd kon krijgen. Meteen als je door de zware deuren binnenkwam sloeg het lawaai je tegemoet. Ik wist niet wat ik hoorde de eerste keer dat ik met Karel en zijn vrienden meeging. Hier was geen meester die het overzicht hield en hier werd ook niet gebeden en gedankt. Nee, hier was een school vol gekken, die zich verheugden op Rock around the clock met Bill Haley en Freddie Bell en The Platters, en die graag voordat de film begon nog even iemand in elkaar sloegen, bij voorkeur een jonger iemand zoals ik met een scheiding links in zijn haar.
Mijn nieuwe vrienden hadden mij gewaarschuwd dat mijn Haags het verkeerde Haags was en dat ik er daarom verstandig aan deed mijn mond te houden. Je kon direct aan mij horen waar ik vandaan kwam: uit een nette buurt van Den Haag. Daarvan gingen ze hier over hun nek en er zouden altijd wel een paar jongens zijn die mij graag de weg zouden wijzen. Ik begreep dat ze daarmee bedoelden dat mij hardhandig de weg terug naar mijn straat zou worden gewezen en dat wilde ik beslist vermijden. Ik wilde niet in elkaar geslagen worden en ik wilde ook niet terug naar waar ik vandaan kwam, ik wilde hier zijn en erbij horen. Dus klemde ik mijn lippen op elkaar en probeerde, net zoals ik dat de anderen zag doen, met mijn ellebogen iets naar buiten te lopen en onverschillig te kijken. Dat waren de beste magische bewegingen die ik nu kon bedenken.
(wordt vervolgd)
Dag Hans en Martien, wat leuk om dat soort ervaringen te lezen! Ik ben er best een beetje jaloers op trouwens.
Deed ik niet in mijn tijd (15 e.v…….) Maar ik had weer andere belevenissen natuurlijk. Het ene leven is het andere niet, al is er maar één leven……..dank en groet, An van Dijk (Hanna)
Wat een mooie illustratie van welk groot belang film was in de eerste helft van de vorige eeuw. Zoveel meer bioscopen dan nu!
Ik kijk uit naar het vervolg.
Twee films maakten op mij een onuitwisbare indruk als elfjarige en twaalf jarige, respectievelijk Saturday Night Fever en Cha Cha. Voor beide films was ik toen eigenlijk te jong. De eerste film was best zwaarmoedig ondanks het dansen van mijn held John Travoltal. Dat verwarde mij toen best, omdat ik de zwaarte heel goed aanvoelde, maar niet goed kon duiden; de problematiek ging mij boven de pet. Van de chaotische film met Herman Brood en Nina Hagen herinner ik me vooral dat ik na afloop in Amsterdam (of all places; ik woonde zelf in ‘t Gooi!) mijn eerste sigaret kreeg van een al rokende vriendin. We stonden in de wind, het was koud, ik werd een beetje misselijk en duizelig, maar voelde me vooral heel cool en gelukkig.
Heerlijk je beschrijving van Thalia en je avonturen daar! Ik voelde me meteen meegenomen naar de Westside Story: mijn eerste ‘volwassen – boven de 18’ film die ik 1965, 15 jaar oud, in Eindhoven gezien heb op de dag dat ik mijn eerste Beatle-plaat gekocht had: HELP, I need somebody!!! Ik was zo overdonderd van de film dat ik op de terugweg naar huis de verkeerde kant opliep en ook in een gevaarlijke buurt kwam, maar gelukkig niet door vijandige bendes werd opgemerkt.