Toen Rabelais op sterven lag, zei hij: ‘Je m’en vais chercher un grand peut-être’ (Ik ga een groot misschien zoeken).
Ik vertelde dit aan Hanneke. Haar reactie was: ‘Ja, dat is het grote geheim, de grote verrassing. Sinterklaas is er niks bij.’
Nog voordat ik mijzelf zag en ik mij verloor in mijn spiegelbeeld, was daar de genade, is daar de genade. Niet als een toegift, maar als de draaggolf van het bestaan. Vanaf het eerste begin, terugkijkend herkenbaar, nu de klok luidend.
Weleens een vogeltje in je hand gehad? Dan weet je hoe dat hartje bonst. Zo bonst mijn hartje binnen de hand die mij omvat.
Het genadevolle zijn, waarin ik een kleur ben, even, een patroon in de stroom. Het genadevolle zijn waarin ik toebuigend naar de spiegeling mijzelf waarneem en het water vergeet. En het weer herinner en het ben. En het weer vergeet.
En het niet kan vergeten. De genade van het eerste begin.
De spiegel breekt, de zelfreflectie breekt wanneer het water wordt verlost uit zijn stilstand in die vijver en weer wordt opgenomen in de oneindige stroom. En is daar dan iets dat blijft, van die kleur, dat patroon, dat ik mijzelf noemde?
Peut-être.
Als ik je woorden lees, ervaar ik de dragende en alomvattende stilte die er doorheen spreekt.
Zo vertrouwd en vertrouwensvol.
Dank je, Hans.
Wat een prachtige woorden. Wat een heerlijke Hanneke -reactie.
De dichter en het meisje. De dichter die de diepere geheimen kent en de deur daartoe opent, het meisje dat zonder schroom beaamt.
Dank.
Zo troostend, zo wetend dat dat waar is.
En steeds weer vergetend.
En zo lief dat het niet vergeten kan worden.
Dank je wel.