Prikkende werkelijkheid

In mijn eerste herinnering hing er rond mijn vader en mijn moeder een donkere wolk, alsof de kamer vol rook stond. Pas later heb ik begrepen dat het angst was wat ik zag. Volgens mijn ouders was ik één jaar en zeven maanden oud toen mijn vader werd weggehaald door de Duitsers. We logeerden bij vrienden van mijn ouders. Om wat tot rust te komen, want wij hadden twee onderduikers en mijn ouders konden niet meer slapen omdat zij steeds lagen te luisteren naar buiten. Toen werd er juist bij die vrienden in de straat een razzia gehouden. Mijn vader werd meegenomen en mijn ouders waren bang, omdat hij werd meegenomen en zij niet wisten wat er zou gebeuren, maar vooral omdat ze vreesden dat de Duitsers met mijn vader naar ons huis zouden gaan en daar de onderduikers zouden vinden. Dat gebeurde niet. Wat ik mij herinner is dat mijn vader daar in die kamer is met mijn moeder en twee mannen, die ik mij herinner als twee zwarte gestalten, geesten bijna. Het licht was aan en toch was het donker. De strootjes van het matras waarop ik lag prikten in mij. Meer herinner ik mij niet, maar het is een krachtige herinnering, de eerste kraal van de ketting die ‘ik’ heet.

Voor die tijd heb ik geen herinnering. Ze zeggen dat ik er toen ook was, maar het is de vraag of dat juist is. Is er wel een ‘ik’ voordat er ik-besef is? Natuurlijk was er een lichaam, ongetwijfeld zal er waarneming zijn geweest. Er werden mij later, toen de reeks van herinneringen was ingezet, verhalen verteld over die vroege verschijningsvorm die als Hans stond ingeschreven bij de burgerlijke stand. Zo had ik onbedaarlijk gehuild in de kerk toen ik werd gedoopt. Ik leerde snel praten, zoals ik ook snel leerde lopen, speelde lief met de poes en de hond, trok aan de neus van mijn overgrootvader toen die op zijn sterfbed lag en was razendsnel zindelijk – dat soort verhalen, die bevestigden dat ik al op een speciale manier bestond voordat ik er enige herinnering aan had.
‘Het’ werd al Hans genoemd voordat ‘ik’ Hans werd.

En ook daarna bleef ‘het’ door het ‘ik’ prikken. Zoals de strootjes door het matras uit mijn eerste herinnering. Het ‘het’ was niet een vaag, onbestemd iets, maar een bewust zijn wat achter mij en door mij – de ‘ik’ – de wereld waarnam en zich zo nu en dan zelfs openbaarde aan het ‘ik’. Als ik als kind in de spiegel keek, zag ik soms dat ‘het’ mij aankeek, door mijn ogen, naar mijn ogen, en ik hoorde ‘het’ spreken in de nacht.
Ik vergat ‘het’ en dan was ’het’ er toch weer. In de hoek van de gang in het duister, in de kast achter de kleren, waar het eng was. In de sprookjes die mijn moeder mij vertelde, was ‘het’ overal aanwezig, in het donkere bos, de heksen, de wolven, de jagers, en weer wat later, toen ik leerde over God en de Bijbel, werd God ‘het’ en ‘het’ werd God. Het werd het Oog dat alles zag, de Hand die alles leidde.

Toen werd ‘het’ dus toch een ding. Iets anders, buiten mij, dat van bovenaf over mij oordeelde. Maar nog steeds viel ik soms onverwacht samen met dat andere, dat door mij heen keek, dat door mij heen was.
Momenten dat ik de mensen om mij heen waarnam alsof ik hen voor de eerste keer zag, in een stil en helder licht, alsof ik onafhankelijk was en vrij en vreemd, geen kind, zonder vader en moeder en school, rustend in mijzelf.

(wordt vervolgd)

 

 

Geplaatst in Hans' weblog

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*