Nog een goed voorbeeld van de werkelijkheid die door de droom prikt.
Mijn vriend Martin bleef slapen. We lagen naast elkaar in bed. Die nacht droomde ik dat ik een jonge Chinese vrouw ontmoette. Ze was wonderschoon en heel aantrekkelijk. Wij waren elkaar toegenegen, hoffelijk, langzaam, teer, genietend van het groeiend vuur. We zoenden met toenemende hartstocht, het was heerlijk, moment na moment. Tot ik een andere aanwezigheid begon te bespeuren, die zich door mijn Chinese geliefde heen drong, een andere aanwezigheid die zich verzette en mij van zich af duwde, een kracht met een ruwe schurende huid, met baardstoppels zelfs. De baard prikte door de droom heen en uit haar verrukkelijke mond hoorde ik de stem van Martin komen met zijn Brabantse accent: ‘Hé, Hans, wat doede gij nou?’ Ik werd wakker en merkte dat ik half over Martin heen lag en zijn gelaat met kussen overdekte.
Een mooie droom over onttovering en ontromantisering. Hier bleek nu eens niet de kikker een prins te zijn, maar was het omgekeerde het geval. Door de droom werd ik geconfronteerd – zo vat ik het nu in ieder geval op – met mijn neiging om mijn bestaan op te leuken met mijn voorstellingsvermogen. Als je zo’n sterk voorstellingsvermogen hebt als ik, is dat zowel een talent als een valstrik. Ik heb dit door scha en schande moeten leren.
Wanneer je een sterk vermogen tot imaginatie hebt, kun je altijd de gemengde werkelijkheid overdekken met eenzijdige prettige voorstellingen. Je ziet dan vooral in mensen wat je het liefst in hen ziet. In mijn geval was dat het goede, het mooie, lieftallige, aantrekkelijke. Dat lijkt misschien positief, maar dat is het beslist niet, want je ziet niet de ander, maar jouw weldadige projectie op de ander en je gaat voorbij aan al die andere aspecten die niet overeenstemmen met de door jou gewenste romantische voorstelling. Dat breekt jou en de ander ten slotte toch op.
We kennen iets soortgelijks allemaal wel wanneer we verliefd zijn en we weten ook allemaal hoe we na een periode van verliefdheid niet begrijpen dat we dit alles zagen in die ander, die bij nader inzien doodgewone andere. Na een kortere of langere tijd prikt de werkelijkheid door de illusie en zijn de wittebroodsweken voorbij.
Ik zie al zolang als ik mij herinner het potentiële in mensen. Dat wat zij kunnen zijn, wanneer zij door hun brandende hoepels springen. Dat is een talent, omdat mensen daardoor richting en reële hoop geboden kan worden. Maar het is een valstrik, wanneer ik de even reële brandende hoepels – de offers die gebracht moeten worden, de karakterfouten die moeten worden losgelaten – negeer. Dan is de positieve blik geen hulp, maar een belemmering die ijdelheid en luiheid in de hand werkt. ‘Ik’ blijft dan centraal staan en ‘het’ wordt niet gerealiseerd via het ‘ik’.
Al die ‘Chinese meisjes’ dienen getoetst te worden aan de driedaagse baard en het Brabantse accent van de ‘Martins’. Laat ze maar lek prikken, en als ze dan toch overeind blijven, zijn het geen illusies, maar echte positieve beloftes.
Ik heb met andere woorden moeten leren dat een positieve voorstelling op zich niets goeds brengt. Niet voor de ander, niet voor mij. Dat betekende voor mij dat ik mij heb moeten terugtrekken uit het gouden sprookjesland waar zij en wij nog lang en gelukkig leven. Als leerling en als leraar heb ik een gezonde argwaan moeten ontwikkelen. Waar licht is, is schaduw. En slechts via de weg van het persoonlijke duister wordt het licht van ‘het’ gerealiseerd.
(wordt vervolgd)
Geef een reactie