VERHALEN OP DE WEG
Nog een verhaal van mijn oma.
Ik was zeven. Ik sliep bij opa en oma. Eigenlijk alleen bij oma, want opa was bijna nooit thuis, en als hij thuis kwam laat in de nacht was ik bang voor hem omdat hij overal tegenop botste en schor praatte. Oma had twee libertystoelen tegen elkaar aan geschoven, zodat ik als in een ledikant op de bruine kussens kon slapen, maar eerst vertelde zij mij een verhaal. Dat deed zij altijd voor het slapen gaan. Dan kwam zij bij mij zitten en vertelde over vroeger, over zichzelf en over mijn moeder, toen die nog klein was, en over haar vader, die nu dood was, maar die ik ook had gekend toen ik een baby was, maar dat herinnerde ik mij niet meer. Soms vertelde zij ook echte verhalen, verhalen die zij van haar vader had gehoord toen zij een kind was. Haar vader was een heel lieve man geweest, vertelde zij, vlak voor zijn dood had ik nog bij hem in bed gelegen, ik was een woelwater en ik had aan zijn neus getrokken, maar dat had hij niet erg gevonden, ik was zijn achterkleinzoon. En toen ik bij hem in bed had gelegen had haar vader mij het verhaal verteld dat hij haar ook als kind had verteld en dat zij mij nu ging vertellen, maar dan moest ik wel luisteren.
Net zoals het verhaal van de jonge graaf en zijn wandelstok heeft mijn oma mij dit verhaal vele malen verteld. Ik wilde het steeds weer horen.
Eerst zei zij:
Er was eens een man, nou luister dan. Er was eens een vrouw, zeg luister nou. Er was eens een heer, nou goed, dan vertel ik niet meer.
Nee hoor, dat is niet het verhaal, dat is een grapje.
En dan kwam het verhaal:
Er was eens een man, nou luister dan, een jonge man, en die werd monnik. Hij ging het klooster in. De eerste dag dat hij in het klooster was, nam een oudere broeder hem onder zijn hoede en leidde hem overal rond. De oudere broeder ging hem voor door de lange gangen naar de refter en de kapel en liet hem de werkplaats buiten zien en de paardenstallen. Daarna liep hij met hem door de boomgaarden, de landerijen, urenlang liepen ze, het was hartje zomer, en ten slotte kwamen ze door een begroeide poort in de omsloten kloostertuin, waar het koeler was, misschien wel door de grote vijver in het midden.
‘Ga hier maar even zitten,’ wees de oudere broeder op een bank in de schaduw, ‘geniet van de rust en luister naar de vogels.’
De jonge monnik was moe van de lange wandeling. Hij keek naar het wateroppervlak van de vijver, een luchtbel die boven kwam, een kring in het water, hij begon te knikkebollen, maar opeens schrok hij klaarwakker, want boven zijn hoofd in de boom waaronder hij rustte begon een vogel te zingen. Een prachtig lied. Zo puur, zo helder, het leven bezingend, Gods oneindige schepping, de oneindige liefde, het oneindige geluk. Hij luisterde en hij luisterde, zo wakker als hij nooit was geweest, en toen het lied van de vogel ten einde was, stond hij op. Het schemerde al. Hij was moe, zo moe als hij nog nooit was geweest. Hij liep terug naar het klooster, kwam aan bij de portiersloge en toen hij de deur in ging, zag hij zichzelf weerspiegeld in het glas. Maar was hij het wel? Want de man die hem daar aankeek, was oud en gebogen, een man met een gelijnd gelaat, lang spierwit haar en een witte baard.Een man van zeker 80 jaar.
Was hij het wel? Ja, hij was het. Nee, hij was het niet. Hij was opgegaan in het lied van de vogel en zijn leven was voorbij gevlogen. Hij was de jonge monnik, hij was de oude kluizenaar, hij was het lied van de vogel.
Kort daarna overleed de oude monnik.
Dit verhaal vertelde mijn oma mij. Steeds weer een beetje anders. Maar steeds ook met dezelfde laatste woorden: Kort daarna overleed de oude monnik.
Toen ik wat ouder was, vroeg ik haar: ‘Maar was dat nou goed, wat er gebeurde met die monnik? Of juist niet?’ Ik was op school zo gewend geraakt dat alle verhalen gingen over goed en kwaad en dat het belangrijk was dat je het onderscheid kende. Maar op deze vraag kreeg ik van haar nooit een antwoord.
En nu? Heb ik nu een antwoord?
Of het goed is? Het enige wat ik weet, is dat het zo is.
In het centrum van alle doen en denken is besef. Alle kleuren lossen daar op in het heldere licht. Alle smaken zijn één smaak.
Alles lost op in het lied in de kloostertuin. Uiteindelijk is er niets dan dat lied.
Vannacht droomde ik dat ik tegen iemand zei, mijn zoektocht is afgelopen en er verandert niets. Gelijk tijdig kwam er een gevoel van diepe rust en bevrijding. Zo werd ik wakker. Dan lees ik jou verhaal, die verstilling op het bankje, het sluit voor mij weer zo mooi aan bij mij droom. Dank je wel.
Dank, ook aan je oma voor dit prachtige verhaal. Om door te vertellen.